De naam Faouët komt van het Bretonse ‘faou’ dat ‘beuk’ betekent. Deze bomen zijn daar nog steeds zeer talrijk. Het stadje dankt zijn oorsprong aan een feodaal kasteel dat inmiddels verdwenen is. Geoffroy du Faouët, een tijdgenoot van Sint-Lodewijk, zou hebben deelgenomen aan de eerste kruistocht in 1095.
Anna van Bretagne verhief de heerschappij van Faouët, die toen toebehoorde aan de familie Boutteville, in 1495 tot de rang van baronie. De Bouttevilles waren grote bouwers aan wie we vooral de kapel van Sainte-Barbe en die van Saint-Fiacre, die een prachtig doksaal herbergt, te danken hebben. De families Goulaine en du Fresnay volgden hen op.
In de 18e eeuw raakte Le Faouët enorm geagiteerd door de escapades van Marie-Louise Tromel, beter bekend onder de naam Marion du Faouët. Deze beroemde bendeleider plunderde ongeveer vijftien jaar lang de hele regio met de hulp van haar bandieten voordat ze werd gearresteerd en opgehangen.
Vanaf het midden van de 19e eeuw was het de rustigere aanwezigheid van schilders die de stad kenmerkte. Aan het begin van de 20e eeuw verbleven of vestigden nog meer van hen zich in Faouët, waarvan ze het rijke erfgoed vereeuwigden, waaronder de oude markthallen uit 1542, waar twee keer per maand de markt wordt gehouden.